Ik hoor de wind om het schip loeien. Hij is inmiddels aangezwollen tot orkaankracht, zo hevig trekt hij aan het schip. Het waait aan alle kanten door de kieren en gaten. Rillend vervloek ik het feit dat we te snel hebben moeten vertrekken. Het schip is nog lang niet klaar. De golven slaan hoog over de boeg. Ik ben in jaren niet zo bang geweest. Een zeewaardig schip is me verteld. Maanden geleden, toen ik het heb gekocht. U hoeft het alleen maar te schilderen. Ik hoor de gladjanus met zijn verkooppraatjes nog in mijn oren. Het zal wel, maar ik durf daar niet meer op te vertrouwen. Het schip schudt en stampt me te heftig. Ik kijk om me heen, laat even mijn blik op het roer los, bestudeer de stuurhut. Die zal in lang vervlogen tijden wel oké geweest zijn. Nu bladdert het houtwerk en is het ijzer geroest. Mijn blik verdwijnt naar buiten. Het is nagenoeg onbewolkt, een kleine meevaller. In het maanlicht kan ik vaag de kustlijn zien. Mijn taak is een rechte lijn aanhouden, meer hoeft niet om op koers te blijven. Op koers, wat zou het. Ik weet sowieso niet meer waar we heen kunnen. En zonder richting maakt de koers niets uit.
Mijn ogen zoeken de donkere nacht af. Ik voel een stekende hoofdpijn opkomen. Misschien moet ik proberen minder te turen. Hoe zouden professionele schippers dat doen? Zouden die hulpmiddelen hebben om op koers te blijven? Tuurlijk, alleen zo’n sukkel als ik gaat met een aftandse boot de zee op. Ik heb geen werkende radar en moet vertrouwen op een stuurmanskunst, die ver te zoeken is. Ik kan niet anders dan mijn ogen bijna dichtknijpen om nog iets te kunnen zien. Dus dan maar hoofdpijn. Op hoop van zegen. Herman Heijermans schiet door mijn hoofd. Houdt dat associëren dan nooit op? Ik heb wel wat beters te doen. Naar Anna luisteren bijvoorbeeld. Had ik dat maar gedaan. Hoe zou het haar vergaan beneden in de kajuit. Ik kan nog naar buiten kijken en met mijn hand op het roer voelt het alsof ik nog een beetje controle over het schip heb. Maar Anna, lieve Anna is helemaal overgeleverd aan de grillen van de natuur en mijn kwaliteiten als schipper. Voor geen goud wil ik met haar ruilen. Ik ken mijn sterke en zwakke kanten. Nee, alles beter dan nu in de kajuit. Ik hoor Anna beneden stommelen. Kopjes rinkelen en stemmen klinken zacht. Ik steek mijn hoofd door de deur naar het trapje om het beter te kunnen horen. Jaloers als altijd. Een plotselinge beweging van het schip brengt me uit mijn evenwicht. Ik klap met mijn hoofd tegen de deurstijl. Stommeling. Ik kan niet nog meer pijn in mijn hoofd aan. Waar zouden ze toch over praten? Het lukt me niet om meer dan een paar woorden te ontcijferen. Voldoende om het ergste te vrezen. Als die mannen Anna maar niet overhalen om met hen van boord te gaan. Waarom heb ik ze ook meegenomen? Dit kan niet goed komen. Wat moet ik zonder Anna. Geen idee. Wat als ik weer alleen achter blijf? Daar staat mijn vader op de boeg. Ik vind het niet eens raar. Hij pakt voor de zoveelste keer zijn tas en vertrekt. Ik kijk hem na. Zal ik hem ooit terugzien? Het is mijn schuld dat hij vertrekt. Ik weet het zeker. Hij kon niet anders met wat ik heb uitgehaald. Toch? Weer speelt zich voor mijn ogen de rampzalige film af. Mama huilt en huilt en komt weken haar bed niet uit. Ik klop eindeloos op de slaapkamerdeur. Ik probeer haar te helpen, breng thee en een paar koekjes. De laatste die in huis zijn. Zet ze voor haar deur. Ik knabbel aan mijn koekje. Geen idee wat we verder nog kunnen eten. Hopelijk komt ze snel naar beneden en wordt alles weer als vroeger. Mijn vader, mijn grote held, de wegloper, de angsthaas. Mijn spiegelbeeld. Weg.
Die storm is toch ergens goed voor. Voorlopig kan hier niemand weg.
Ik ontmoette Anna in Sint Petersburg. Op een zonnige namiddag was ik de Nicolaaskerk binnengewandeld. Vol met mezelf, mijn geschiedenis en mijn plannen. Het prachtige interieur was niet aan mij besteed. Vroeg nog een keer God om kracht en geloofde dat het me deze keer zou gaan lukken. Ik had geleerd van mijn fouten, was overtuigd van mijn slagen. Ik zou de wereldzeeën gaan bevaren met een kerkschip en zo mijn geloof kunnen verspreiden op plaatsen waar niemand ooit was geweest. Ik zou niet wegvluchten als het moeilijker werd. Geen lafaard zijn. Die variant kende ik al. En als ik hem zou vinden op mijn reis, dan zou ik zeggen wat ik er van vond. In gedachten was ik naar voren gelopen en geknield bij het altaar. Achter me had ik een monotoon geluid gehoord. Het paste niet in een kerk. Toen ik omkeek, bleek het een ordinaire stofzuiger te zijn. Hoe pathetisch. Anna bediende die stofzuiger. Wie was ze? Voor mij was ze een door God gezonden verschijning. Aan Anna niets ordinair, noch pathetisch. Devoot had ze haar ogen naar beneden gericht gehad. Ze was klein, had lang blond haar, grote bruine ogen waarmee ze alert de wereld in keek. Zo mooi. Mama verbleekte bij haar aanzien. Sorry mama. Ik gebaarde dat ze de stofzuiger moest uitzetten. Na enige aarzeling deed ze wat ik vroeg. Ik wist meteen dat ze perfect in mijn leven en mijn plannen zou passen. Ze was alles wat ik niet was. Met haar aan mijn zijde zou ik de wereld kunnen veroveren, mezelf kunnen vinden. Zeker te weten. Ik wilde alles van haar weten en had haar een kop thee aangeboden.
Drie dagen geleden waren we halsoverkop uit de haven van Vlissingen vertrokken. We hadden het laatste half jaar hard aan het schip gewerkt. Het was bijna af, toen we ineens weg moesten. Het laatste gesprek met de burgemeester had niets uitgehaald. Zijn geduld was gewoon op. Mijn toezegging dat we nu echt binnen vier weken zouden vertrekken, was aan dovemansoren gericht geweest. Hij had met inbeslagname van mijn schip gedreigd. Dat moest ik zien te voorkomen en besloot daarom diezelfde dag nog te vertrekken. De fresco’s en het altaartje zouden we later aanbrengen. God is genadig.
De stemmen in de kajuit klinken luider.
Opletten, nu eerst die boot drijvende houden tot de storm gaat liggen. Mijn hersenen bonken gelijk de motor. Ik neem me voor met Anna te gaan praten. Haar niet alleen mijn hele geschiedenis vertellen, maar ook mijn echte drijfveer en onze toekomst. Straks voor het te laat is. Ik prevel zachtjes een schietgebedje. Het lawaai in de kajuit overstemt het geraas van de wind en het beuken van de golven. Wat is er in Godsnaam aan de hand? Ik wil Anna roepen, maar uit mijn keel komt geen enkel geluid. Mijn gedachten worden opgeschrikt door een zware bonk, een schurend geluid gevolgd door een stilte, een diepe angstaanjagende stilte.
Anna had me nog zo gewaarschuwd de mannen op de kade niet mee te nemen. Volgens haar waren ze niet te vertrouwen. Maar al wat ik zag was mijn eerste contact met potentiële bekeerlingen en ik had bewust niet in de ogen van de mannen gekeken. Ik zou weer gaan twijfelen. Had mijn innerlijke drang mijn blik te veel vertroebeld? Ik had niet naar haar geluisterd. Overtuigd als ik was dat hier sprake was van God’s voorzienigheid. Twee mannen, die ieder met een koffer op de kade hadden gestaan, precies op het moment dat ik terug kwam van mijn gesprek met de burgemeester. Die twee mannen, ze leken me voorbestemd te figureren in mijn generale repetitie. En zo waren ze met hun bagage aan boord gestapt. En zo waren we vertrokken, zonder concreet plan of enig idee waarheen de reis ons brengen zou.
Wat kan die zware bonk veroorzaakt hebben? Mijn gedachten slaan op hol. Voor mijn ogen doemt een afgrijselijk beeld van Anna op. Hevig bloedend en kreunend. Nee, niet dood gaan voor ik je heb kunnen vertellen wat op mijn hart ligt. Alsjeblieft. Ik wil naar beneden, maar de storm houdt me boven. Kom op, concentreer je op het schip. Anna’s beeld vervaagt en verdwijnt in de golven.
Tergend langzaam gaat de storm liggen. Haar mooie gezicht verschijnt nog een keer of vier. Tegen de ochtend is de zee zo rustig geworden dat ik het roer even alleen kan laten. Zal ik nu naar beneden gaan? Het kost me tien seconden om de trap af te dalen. Het lijkt een uur. Ik zie Anna dood op de bodem van de kajuit liggen. De mannen grijnzen me toe. Nooit zal ik haar kunnen vertellen dat ze me gered heeft, toen in Sint Petersburg. Toen ik met het laatste restje verstand maar ondertussen balancerend op het randje van krankzinnigheid de Nicolaaskerk was binnen gestrompeld. Gered, door zonder oordelen mee te gaan in mijn onuitgesproken zoektocht naar mijn vader. Dat bekeringsverhaal was maar een excuus geweest.
Reactie schrijven